In nauwe samenhang met de politiek-culturele ontwikkelingen in Groot-Brittannië schoot de vrijmetselarij ook wortel in de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden. Bij de Rooms-katholieke Kerk viel dat in niet in goede aarde. Nog voordat de eerste loge in een Haagse taverne werd opgericht, circuleerden er al schotschriften over de ‘gruwelijke eed’, losbandigheid en de vrijmoedige kijk op geloofszaken. Dat laatste werd voor de Kerk reden om kerkelijken, op straffe van excommunicatie, tot diep in de 19e eeuw te verbieden lid van de Orde te worden.
Niet alleen de verhouding met het kerkelijk gezag is bron van twist geweest. Ook de wereldlijke overheid stond argwanend tegenover vrijmetselarij. Hoewel prins Willem van Nassau-Dietz in 1735 een hofloge onder de naam ‘Antiqua Virtute et Fide’ in Leeuwarden voerde, werd de Orde, onder voorwendsel van ‘factiën, beroertens en debauches’, van 1736 tot 1748 door de Staten van Holland en West-Friesland verboden. Het oranje-gezinde karakter van de broederschap in de beginjaren had daar ongetwijfeld mee te maken.
Die tegenstand kon echter niet verhinderen dat steeds meer mannen uit de gegoede burgerklasse zich tot het maçonnieke gedachtegoed voelden aangetrokken. Toen de meest scherpe randjes tussen oranje-gezinden en republikeinen afgesleten waren, bloeide het logeleven onder stadhouder Willem IV pas echt op: in 1756 besloten tien loges tot oprichting van de ‘Groote Loge der Zeven Verenigde Nederlanden’, later veranderd in de ‘Orde der Vrijmetselaren onder het Grootoosten der Nederlanden’. Deze Grootloge bestaat nog steeds en heeft in 2006 haar 250-jarig jubileum gevierd.
Het logeleven in Friesland begint pas echt als het gedachtegoed van de Franse revolutie - vrijheid, gelijkheid, broederschap – ook vaste voet op Nederlandse bodem krijgt. In 1782 richten enkele burgers van de militaire loge ‘L’Esprit du Corps’ (1777) de Leeuwarder loge ‘De Friesche Trouw’ op. Hun idealen staan in het teken van verbondenheid: op het zegel geven boer en edelman elkaar de hand. Treffender had men het niet kunnen uitdrukken: opheffing van de spanningen tussen patriotten en Prinsgezinden. Loge ‘Deugd en IJver’ te Harlingen, opgericht in 1789, ademt daarentegen nog geheel de revolutionaire geest: burgerlijke waarden zijn het waard om in de naam opgenomen te worden.
‘Concordia Res Parvae Crescunt’, de moederloge van CAL, is in 1818 de derde Friese loge die aan het maçonniek firmament verschijnt. De naam, vertaald met ‘door samenwerking worden kleine dingen groot’, valt ook te lezen in de Friese statenzaal: het is immers de wapenspreuk van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden. Deze spreuk komt uit het werk van de historicus Gaius Sallustius die over de Romeinse oorlog tegen koning Jurgurtha van Numidië kernachtig schreef: ‘Concordia res parvae crescunt, discordia maximae dilabuntur’ (eendracht maakt kleinen machtig, tweedracht de grootsten zwak).
Na die tijd wordt de Friese landkaart geografisch en met steeds meer loges opgevuld: het inmiddels gedoofde Excelsior (1876) te Dokkum, Ken Uzelven (1911) te Heerenveen en het meer op ondernemerschap gerichte Industria (1970) te Drachten. In de jaren tachtig van de vorige eeuw laten twee nieuwe loges door toenemende belangstelling voor het maçonnieke gedachtegoed het licht zien: Concordia Ad Libertatem (1984) in Sneek en Het Azuren Gewelf (1986) te Leeuwarden.
De oprichting van CAL was overigens niet door scheiding der geesten. Het gebouw aan de Looxmagracht bleek eenvoudig te klein geworden het groot aantal broeders te herbergen. Al in 1983 stelde een broeder voor een nieuwe loge op te richten als CRPC meer dan vijftig leden zou krijgen. Tussen de voorzittend meester van CRPC en de aankomend voorzittend meester van CAL was goed contact. Dankzij inspanningen van de voorzittend meester van CRPC werd in 1985, bijna een jaar na installatie van CAL, de Baanders Tempel opgericht. Deze stichting zorgt al bijna een kwartier eeuw voor het logegebouw.